Voor de deur van de school, waar ze net met de rekenles bezig zijn, staan Sara, Sophie en Milan met twee Moendianen te praten. Sara slaat een ringvliegje weg dat langs haar hoofd zoemt. Een van de Moendianen haalt een grote witte klimheestervrucht tevoorschijn en geeft die aan Milan. ‘Pika lo,’ fluistert Sophie hem in zijn oor. ‘Dat betekent dankjewel.’ ‘Pika lo!’ zegt Milan hardop. ‘Apa steppe kapoeki maja?’ ‘Wat betekent dat, Sophie?’ vraagt Sara. ‘Jij spreekt het beste Moendiaans.’ ‘Hij wil dat we meegaan naar het grote doolhof. Je weet wel, dat grote gebouw aan de rand van het dorp. Spannend!’
Ze lopen tussen de huizen door. Sommige huizen hebben een tuintje waar geurkruid wordt verbouwd. De Moendianen die ze tegenkomen, zijn hard aan het werk, maar zwaaien enthousiast naar de drie wetenschappers als ze langslopen. Als ze het dorp uit zijn, zien ze het grote, oude gebouw eindelijk liggen. ‘Kapoeki maja!’
Ze gaan het doolhof in, Sara en de Moendianen voorop. Ze lopen door allerlei gangen: ze gaan links, rechts, nog eens rechts, links en weer rechts, totdat ze tenslotte helemaal de kluts kwijt zijn. Ondertussen is het steeds donkerder en kouder geworden; ze zijn waarschijnlijk diep het doolhof binnengedrongen. Ten slotte komen ze aan in een grote, donkere hal.
Ademloos kijken Sara, Sophie en Milan naar de muren om hen heen. Die staan van boven tot onder vol met tekeningen. ‘Kijk,’ zegt Milan, ‘het zijn tekeningen van Moendianen, en schilddieren…’ ‘Hier is een heel Moendiaans dorp getekend!’ zegt Sara. ‘Moet je zien, de huizen zien er heel anders uit. En het dorp lijkt veel groter!’ ‘Sliep dok dok,’ zegt een van de Moendianen zachtjes, en hij wijst naar de tekeningen. ‘Dat was vroeger. Ze noemen het: de heel goede periode,’ legt Sophie uit. ‘Dat was nog voor de grote vulkaanuitbarsting.’
Op de tekeningen is van alles te zien: Moendianen die jagen op schilddieren, en Moendianen die muziek maken en dansen. Alle Moendianen op de tekeningen hebben fel gekleurde kleren aan. ‘Moet je zien,’ zegt Milan, ‘op deze tekening staat nog een heel ander beest. Veel groter dan een schilddier. Dat is natuurlijk hetzelfde beest als dat waarvan we bij de opgravingen het skelet hebben gevonden.’ ‘De kalif maja,’ vult Sophie hem aan. ‘Goh,’ zegt Milan, ‘moet je kijken wat een mooie donkerpaarse vacht hij had. En van die zware, harige poten…’
Plotseling horen ze een daverend gerommel, geknars en gepiep. Als ze zich omdraaien zien ze Sara een stuk verderop staan, met haar arm door een gat in de muur. ‘Wat heb je gedaan!’ roept Sophie. ‘Zit je vast?’
‘Nee joh!’ roept Sara. ‘Er zit een hendel in dit gat! Kijk!’ Langzaam schuift een deel van de muur opzij. Er valt nog wat gruis maar beneden, maar dan is het stil. Achter de muur gaapt nu een donkere gang. Aan het plafond hangen dunne draden die wel op spinnenwebben lijken. Ze lopen de gang in, die blijkt uit te komen bij een wenteltrap, die de diepte in draait. Heel ver onder hen lijkt een zwak licht te schijnen.
‘Pi!’ zeggen de Moendianen bang.
Sara, Sophie en Milan kijken elkaar aan.
‘Kom,’ zegt Sara, ‘laten we op onderzoek uitgaan.’ En ze stapt op de eerste trede van de wenteltrap.